LOOF de HEERE, mijn ziel; o HEERE mijn God, Gij zijt zeer groot, Gij zijt bekleed met majesteit en heerlijkheid. […] Hij heeft de aarde gegrond op haar grondvesten; zij zal nimmermeer noch eeuwiglijk wankelen. Gij hadt ze met de afgrond als een kleed overdekt; de wateren stonden boven de bergen. (Bij de zondvloed.) Van Uw schelden vloden zij, zij haastten zich weg voor de stem Uws donders. De bergen rezen op, de dalen daalden, ter plaatse die Gij voor hen gegrond hadt. Gij hebt een paal gesteld, die zij niet overgaan zullen; zij zullen de aarde niet weder bedekken. (Met de regenboog als verbondsteken.) Die de fonteinen uitzendt door de dalen, dat zij tussen de gebergten heen wandelen. Zij drenken al het gedierte des velds; de woudezels breken er hun dorst mede. Bij dezelve woont het gevogelte des hemels, een stem gevende van tussen de takken. Hij drenkt de bergen uit Zijn opperzalen; de aarde wordt verzadigd van de vrucht Uwer werken. Hij doet het gras uitspruiten voor de beesten, en het kruid tot dienst des mensen, doende het brood uit de aarde voortkomen, en de wijn, die het hart des mensen verheugt, doende het aangezicht blinken van olie; en het brood, dat het hart des mensen sterkt. De bomen des HEEREN worden verzadigd, de cederbomen van Libanon, die Hij geplant heeft; alwaar de vogeltjes nestelen; des ooievaars huis zijn de dennenbomen. De hoge bergen zijn voor de steenbokken; de steenrotsen zijn een vertrek voor de konijnen. Hij heeft de maan gemaakt tot de gezette tijden, de zon weet haar ondergang. Gij beschikt de duisternis, en het wordt nacht, in dewelke al het gedierte des wouds uittreedt, de jonge leeuwen, briesende om een roof, en om hun spijze van God te zoeken. De zon opgaande, maken zij zich weg, en liggen neder in hun holen. De mens gaat dan uit tot zijn werk, en naar zijn arbeid tot de avond toe. Hoe groot zijn Uw werken, o HEERE! Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt; het aardrijk is vol van Uw goederen. Deze zee, die groot en wijd van ruimte is, daarin is het wriemelende gedierte, en dat zonder getal, kleine gedierte met grote. Daar wandelen de schepen, en de leviathan, dien Gij geformeerd hebt om daarin te spelen. Zij alle wachten op U, dat Gij hun hun spijze geeft te zijner tijd. Geeft Gij ze hun, zij vergaderen ze; doet Gij Uw hand open, zij worden met goed verzadigd. Verbergt Gij Uw aangezicht, zij worden verschrikt; neemt Gij hun adem weg, zij sterven, en zij keren weder tot hun stof. Zendt Gij Uw Geest uit, zo worden zij geschapen, en Gij vernieuwt het gelaat des aardrijks. De heerlijkheid des HEEREN zij tot in der eeuwigheid; de HEERE verblijde Zich in Zijn werken. […] Ik zal de HEERE zingen in mijn leven; ik zal mijn God psalmzingen, terwijl ik nog ben.
Psalm 104: 1-33